Geschiedenis

Geschreven door Stefan Willems

Sinds mijn jeugd ben ik al gefascineerd door molens. Op zich niets vreemds als je van kinds af aan rondloopt op een molen. Mijn opa, Sjef Kessels, was van 1943 tot 1978 molenaar en eigenaar van de ronde stenen bergkorenmolen Jan van Cuijk.

“Geschiedenis is niet wat er gebeurd is, maar wat de mensen zich herinneren.”

In 1973 was het uitoefenen van het molenaarsbedrijf niet meer rendabel en werd de molen verkocht aan de gemeente Cuijk. De gemeente Cuijk liet de molen draaivaardig restaureren en zocht een vrijwilliger die mulder Kessels kon assisteren op de molen. Samen waren ze de grote animators om vrijwilligers op te leiden tot molenaar binnen het land van Cuijk.

Toen mijn grootvader in 1977, samen met Niek Wortman, begon met de opleiding van vrijwillig molenaar in het Land van Cuijk werd hem regelmatig gevraagd of hij de aspirant molenaars goed kon leren malen.

“Je moet twee jaar lang elke dag op de molen zijn en als je het in de vingers hebt dan leer je het wel.”   was zijn antwoord.

Als molenaarskleinzoon zag ik hem aan de maalbak staan, in de ene hand had hij de licht, het touw waarmee hij de bovenste steen kon lichten, en met de andere hand voelde hij of het meel goed gemalen was. Goed malen is een hele kunst en mijn grootvader kon koren malen met zijn ogen dicht. Het gemalen meel werd opgevangen in zakken waar Kessels’ naam opgedrukt stond. Deze zakken mocht ik dan als jongen van 4 jaar samen met mijn vader, die werkzaam was in het molenaarsbedrijf, met de oude Opel Blitz wegbrengen naar de boeren in de wijde omtrek. Als ik nu, ruim vijftig jaar later, door de molen loop, zie ik dit nog allemaal in mijn gedachten gebeuren. Alleen nu zonder mijn grootvader, “Sjef de mulder” zoals hij in Cuijk genoemd werd.

Ik vraag me weleens af hoe hij het gevonden zou hebben als hij wist dat zijn kleinzoon nu molenaar is op de Jan van Cuijk.

Inleiding

In Cuijk hebben volgens gegevens uit het gemeentearchief reeds in de 17e eeuw molens gestaan. Al rond 1600 had Cuijk twee rosmolens. Rosmolens zijn door paardenkracht voortbewogen molens, die gebruikt worden voor het dorsen en het malen van graan. In 1635 verwoestten Kroatische soldaten één van de Cuijkse rosmolens. De ene was eigendom van het klooster van St. Agatha en was alleen voor het klooster bestemd, terwijl de andere eigendom was van de baron van Cuijk en in dienst stond van de ingezetenen van Cuijk en omgeving. Deze werd in 1635 door de Kroaten platgebrand. De Kroaten stonden onder bevel van de veldheer Piccalmini. Er vonden in die tijd in het Kleefse grote militaire activiteiten plaats vanwege de Spaanse verovering van fort Schenkenschans. De Kroaten hadden vanuit de omgeving van Leuven de troepen van prins Frederik Hendrik achtervolgd tot in de richting Roermond en bij een slooptocht verwoestte deze ruige soldatenbende de Cuijkse rosmolen. Volgens het gemeentearchief werd de dorpskern van Cuijk in 1603, op enkele huizen na, geheel verwoest bij de gevechten tussen de Spaanse en Staatse troepen. Stond de bedoelde molen in 1635 nog overeind, dan is deze daarbij gespaard gebleven of herbouwd.

In 1929 ontdekte de toenmalige eigenaar van een huizen-groep aan de Maas, wijlen de heer C. van der Pluim, ten zuiden daarvan een ronde stenen ring in de bodem van zijn perceel. Deze ring had een doorsnede van 6 à 7 meter.

(De huizengroep is in 1965 gesloopt ten behoeve van de aanleg van de Maasboulevard.) Volgens deskundigen toonden de uiterlijke kenmerken van deze ring duidelijk aan dat deze van een standaardmolen afkomstig was. Als bijkomstigheid mag gemeld worden dat in 1811 dit perceel als werf te boek stond. Dit wijst waarschijnlijk op een woordcombinatie ”molenwerf”, aangezien niet bekend is dat in Cuijk andere bedrijven met het woord “werf” in de naam gevestigd zijn geweest. Het is bekend dat de prins van Oranje, als baron van Cuijk, een dwangmolen bezat. Deze was verpacht en de pachter moest een bepaald bedrag daarvoor opbrengen. Deze dwang betekende, dat de baron van Cuijk het maalregaal bezat als heerlijk recht en uit dien hoofde de mensen genoodzaakt waren om hun koren op deze molen te laten malen. Dit recht betrof de inwoners van Linden, Cuijk, Beers en Haps. De bovengenoemde standaardmolen werd in het midden van de 17e eeuw verplaatst naar een punt gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de huidige spoorwegovergang aan de weg naar Beers.

Kort voor de Franse Revolutie trad als molenpachter te Cuijk een zekere Linders op. Hij moest pacht betalen en een molenboek bijhouden. Wel hadden de molenaars destijds een zogenaamd “scheprecht”. Dat was een gewoonterecht dat hen bevoegd maakte over een bepaald gedeelte van het verkregen meel te beschikken. Of dat als loon voor het malen moest gelden of dat daarnaast nog een vergoeding betaald moest worden, is niet bekend. Bij de komst van de Fransen in 1795 werden de heerlijke rechten afgeschaft en het maalregaal werd in 1813 door de Souvereine Vorst niet hersteld. Niet lang na de Franse tijd ging de standaardmolen over aan de familie Manders. Latere telgen van dit geslacht zijn zich gaan toeleggen op het bereiden van huiden tot leer. De zeer vermogende Beerse molenaar Wilhelmus van Riet heeft alle drie zijn zonen een molen geschonken. Zo ging de Cuijkse standaardmolen door aankoop van Wilhelmus van Riet over in handen van Arnoldus van Riet. Deze Arnoldus dronk erg veel, waardoor de molen uiteindelijk overgegaan is naar zijn zuster Theodora. Theodora trouwde metGerardus Poos, die vervolgens molenaar werd op deze standaardmolen.

Na een blikseminslag werd de standaardmolen ter plaatse vervangen door een bergmolen. De namen Poos en Van Riet zijn onuitwisbaar met elkaar verbonden. De laatste eigenaar, Gérard van der Eijken, bouwde een exportslagerij tegen de molenbelt aan. Van der Eijken heeft in de jaren van de Eerste Wereldoorlog de molen gesloopt in verband met de uitbreiding van zijn exportslagerij. Na de Eerste Wereldoorlog begon Jan van der Eijken, de broer van de oud-molenaar, in de exportslagerij een vliegtuigfabriek.

Later ging dit gebouw over aan de Coöperatieve Handelsvereniging van de N.C.B. Dit gebouwencomplex stond in Cuijk vooral bekend onder de naam “rattenhuis”.

Cuijk had, na het slopen van de molen aan de Molenstraat, geen molen meer. Maar het kerkdorp St. Agatha had in het buitengebied nog een molen staan, molen ’t Hagelkruis, in de volksmond de Hagelkruische molen. Deze molen kreeg rond 1942 de naam “Jan van Cuijk”.

Korenmolen Jan van Cuijk

De huidige korenmolen Jan van Cuijk werd oorspronkelijk in 1869 gebouwd als koren- en schorsmolen. De eikenschors werd destijds vermalen tot een poeder, voor de vele leerlooierijen die in Cuijk gevestigd waren. In 1905 werd er gestopt met het vermalen van eikenschors. De molen hield nadien alleen de functie van korenmolen over. Het bakken voor de bakkers liep ook terug en op de molen werd uiteindelijk alleen nog maar veevoer vermalen. Naast het ‘loonmalen’ van veevoer ontstond er ook een handel in kunstmest en diervoeders.

Aan de Heerstraat 4 staat de ronde stenen beltmolen met de naam “Jan van Cuijk”. Eigenlijk hoort de molen tot het kerkdorp Sint Agatha, maar sinds de sloop van de enige andere molen in Cuijk in de Eerste Wereldoorlog, spreekt men van de Cuijkse molen.

Volgens de baard is de huidige Jan van Cuijk in 1860 gebouwd. Uit een historisch onderzoek is gebleken dat dit jaartal niet juist is, want uit oude archiefstukken blijkt dat de uit Venlo afkomstige molenbouwer van de Steen in 1869 een molen 3 km buiten St. Agatha aan de doorgaande weg naar Cuijk bouwde. Vermoedelijk is er ooit een schrijffout gemaakt en is een slordige negen veranderd in een nul.

De eerste eigenaar was, volgens het kadaster, Josephus van der Steen (1838-1916). Hij kocht op 21 september 1868 twee stukken bouwland op de ”Kouwenberg” dat toen eigendom was van vrouwe Oliviera Cavellier van Adrichem, echtgenoot van Jonkheer Louis van Sasse van Yssel.

De bouwperiode van de molen ligt daarmee tussen juni 1868 en september 1869. De molen wordt in het kadaster opgenomen als windgraanmolen en het erf onder nummer C913. Tijdgenoten zullen de molen gekend hebben als de “ Hagelkruische molen”, omdat de molen aan het Hagelkruis lag aan de weg naar St. Agatha.

1869: Josephus van der Steen

Josephus van der Steen lijkt van het bouwen en verkopen van molens zijn werk te hebben gemaakt. Van der Steen werd in 1836 geboren te Venlo. Hij trouwde in 1859 met Maria Catharina Seitz (1833 – 1908 uit Alpen (Duitsland). In Alpen bouwde van der Steen voor zover bekend zijn eerste molen, de Bönninghardter Mühle. In 1867 bouwde Van der Steen een wind gedreven olie en korenmolen in zijn geboorteplaats Venlo, die hij meteen na de bouw verkocht. Van der Steen vestigde zich op 8 juli 1896 te Linden. Het volgend jaar kocht hij hier grond waar de stellingmolen van Linden op werd gebouwd. Mogelijk heeft de bouw van de molen in Cuijk hem de opdracht voor een molen in Linden opgeleverd. In 1877 ging Van der Steen met zijn gezin terug naar Venlo. Hij verkocht de Lindense molen en bouwde in Venlo een nieuwe molen aan de Zuidsingel. Deze molen brandde in 1883 af maar werd nogmaals door Van der Steen opgebouwd. Josephus van der Steen overleed in 1916 te Venlo.

1877-1881: Gerardus Derks, Pieter Isaak Groen

Na het gereedkomen van de molen werd op 31 mei 1869 de molen verkocht aan Gerard Derks, geboren in 1842. Deze nam de molen en twee percelen bouwland van ruim 20 roeden over van Van der Steen voor een bedrag van 3800 gulden. Bij de molen werd ook verkocht ”zeilen, scherpgereedschap, schalen en gewichten en verder alle roerende zaken die zich op of in de molen bevinden”. Derks vestigde zich op 1 oktober 1869 te Cuijk op het Hagelkruis 62, blijkbaar het adres van de molen. Mogelijk bouwde hij er in 1876 een gebouw bij, want in dit jaar staat er een aantekening ‘gebouwd’ in het kadaster.

Op 1 april 1881 leende Gerardus een bedrag van 2200 gulden van Pieter Isaak Groen. Als onderpand dienden zijn roerende goederen, die naast de wind-, graan- en schorsmolen bestaan uit een huis, erf en schuur. Derks verplichtte zich daarbij tot het afsluiten van een brandverzekering. Wanneer de jaarlijkse rente niet voldaan werd, kon de schuldeiser de gehele som opeisen en beslag leggen op de goederen die als onderpand dienden.

In 1881 werd Pieter Isaak Groen de nieuwe eigenaar van de wind-, graan- en schorsmolen. Het is niet bekend of de molen gekocht is of dat Derks zijn verplichtingen aan Groen niet kon nakomen. In de tussenliggende jaren komen namelijk wel een aantal royementen op naam van Groen voor. Derks vertrok in ieder geval op 3 juli 1881 naar Mook met zijn gezin.

De uit Amsterdam afkomstige Groen heeft de molen nooit zelf bemalen, daarvoor trok hij een molenaar van elders aan: de Beerse Vincent van Riet. Van Riet vestigde zich volgens het bevolkingsregister namelijk op 12 juli 1881 op het Hagelkruis 62. Van 1885 tot zijn overlijden in 1901 was Pieter Isaak Groen burgemeester van Cuijk. Voor zijn aantreden had hij de molen al verkocht. Dit moet voor 1884 zijn geweest, want in dat jaar bestelde Vincent van Riet bij de firma Pot een nieuwe molenroede.

1884-1893: Vincentius van Riet en Willem van der Stappen

In 1884 werd Vincentius Lambertus van Riet de nieuwe eigenaar van de Hagelkruische molen. Van Riet was een zoon van molenaar Wilhelmus van Riet uit Beers. Een aankoopakte is niet terug te vinden in het archief. Wel is er op 9 augustus 1884 sprake van het doorhalen van een hypotheek door Groen. Nog datzelfde jaar bestelde Van Riet een nieuwe binnenroede bij de firma Pot in Elshout bij Kinderdijk. In het “potboek” (het boek van de firma Pot waarin alle opdrachten werden opgeschreven) zijn de bestelspecificaties terug te vinden.

In de aantekeningen komt de naam Schuurmans voor. Mogelijk was dit de molenaarsknecht Johannes Schuurmans die voor Gerardus Derks werkte, zoals vermeld in het bevolkingsregister.

Later ging de molen over in eigendom naar Willem van der Stappen. Dit vond plaats op 3 mei 1893. Al op 4 mei 1899 verliet Van der Stappen de molen en vestigde zich in Cuijk als bakker. De molen verkocht hij toen aan de Mookse herbergier Gerard Willems.

1899-1943: Familie Willems

Gerardus Willems (1839-1907), herbergier en molenaar van beroep, was afkomstig uit Mook. Blijkbaar was Gerardus vanaf 1905 niet meer in staat zelf te malen. De wind-, graan- en schorsmolen werd toen voor de helft eigendom van zijn vrouw Johanna Geertruda Linssen, geboren in 1850, en voor de andere helft van hun kinderen Helena Gerarda (1883), Petrus Antonius (1884), Joseph Marinus (1888) en Marinus Gerardus (1898). Dochter Helena stond in 1899 al als molenaar vermeld in het bevolkingsregister en kwam toen weer thuis wonen om op de molen te helpen. In 1905 werden de schorsstenen verkocht en vervangen door een koppel Duitse stenen, aldus een advertentie in het weekblad De Molenaar. Gerardus overleed in 1907. In 1909 vroeg de weduwe Johanna Willems-Linssen tweemaal een vergunning aan voor het oprichten van een graanmaalderij met een petroleum-benzine motor van 18 pk.

Het geslacht Willems zou de molen tot in de Tweede Wereldoorlog in bezit houden. De in 1884 geboren Petrus Willems erfde de molen in 1918. Samen met zijn broer Antoon werkte hij op de Jan van Cuijk. In 1938 werd door Petrus nogmaals een vergunning aangevraagd om zijn korenmaalderij uit te mogen breiden.

De oorlog ging aan de Jan van Cuijk niet geruisloos voorbij. In de meidagen van 1940 kwam de molen onder Duits vuur te liggen.

De beschadigingen aan de molen vielen mee. De aan de linkerzijde van de molen gelegen schuur werd door de Duitsers in brand gestoken waarbij het vuur oversloeg naar de staart van de molen.

Molenaar Willems wist uiteindelijk deze brand met lampetkannen te doven, anders was wellicht de molen geheel afgebrand.

In 1941 werd de molen gerestaureerd. Hij kreeg hierbij zijn witte uiterlijk en de Van Bussel-stroomlijn-neuzen (een wiekverbetering om meer rendement uit de wind te halen).

Het huidige pakhuis werd aangelegd en verving de belt aan de oostzijde. Op 21 november 1942 werd de molen heropend. In ditzelfde jaar overleed molenaar Petrus Willems. De weduwe Gertruda Willems – Bernards verhuurde de molen aan hun neef Gerard Willems uit Boxmeer. Hij was de zoon van Sjef Willems, een broer van de overleden Petrus Willems, welke molenaar was te Boxmeer. In 1943 stopte deze Gerard Willems met het molenaarsbedrijf en emigreerde naar Canada.

1943-1972: Sjef Kessels

Op 15 juni 1943 nam Sjef Kessels, de grootvader van Stefan Willems (de huidige molenaar van de Jan van Cuijk), de molen over van Gertruda Willems-Bernards.De uit Heijen afkomstige molenaar kocht in 1931 samen met zijn broer Martien de molen in Heijen.

De beide van oorsprong uit Meerlo afkomstige molenaars bemaalden samen deze molen. Sjef Kessels, die ondertussen trouwde met Maria Derksen, verliet na een boedelscheiding in 1943 de Heijense molen en huurde in Cuijk de pas
gerestaureerde molen.

Dagelijks kwam Sjef Kessels op de fiets van Heijen naar Cuijk, totdat het tijdelijke woonhuis onder in het pakhuis gereed was.

In “De Molenaar” is een verslag te vinden over het nieuwe uiterlijk van de korenmolen. ‘Deze molen is van binnen en buiten mooi bepleisterd, met als pakhuis erom heen de afgegraven zandbelt. Het pakhuis is voorzien van een gewapend betonnen dak, dat als zwichtstelling dienstdoet. Aan een zijde van het pakhuis heeft de huurder, de Heer Kessels, een mooie woning laten inrichten. De molen is verder voorzien van een korte eikenhouten spruit, met 4 Amerikaanse grenen schoren, kruilier, nieuwe covelins ( keuvelen) en achter kapopstand afwaterend gebouwd.

Het kapdek is bestrooid met blauwe leislag, na eerst met Rufix te zijn bestreken. In de molenromp zijn nieuwe stalen ramen geplaatst.’

Mulder Kessels had niet lang plezier van de molen. Tijdens de geallieerde operatie Market Garden wisten Amerikaanse paratroepen van de 82e parachute-brigade Cuijk snel te veroveren. De overzijde van de Maas bleef echter in Duitse handen. Van achter de spoorlijn beschoot de Amerikaanse artillerie Mook onophoudelijk. Op hun beurt beschoten de Duitsers Cuijk van over de Maas.

Molenaar Kessels verbleef in deze periode met zijn gezin in de Achterhoek. Na de oorlog fietste Sjef Kessels helemaal van uit deze streek terug, op een fiets die voorzien was van zogenaamde anti-knalbanden. Deze banden bestonden uit massieve repen rubber die om de fietsvelgen gespannen waren, want luchtbanden waren tijdens en direct na de oorlog niet beschikbaar. De korenmolen Jan van Cuijk, die dicht aan de Maas ligt, kreeg enkele voltreffers te verwerken tijdens de eerdergenoemde gevechten. Deze veroorzaakten twee grote gaten in de molenromp en vernietigden bijna het gehele binnenwerk.

Een andere lezing van deze episode is dat er in de molen een zender stond die de op de Duitse vliegbasis in Volkel de vliegtuigen binnenloodsten. Deze landingsbaan ligt in het verlengde van de witte molen, een duidelijk herkenningspunt vanuit de lucht. Het destijds aanwezige elektriciteitsnet zou gemaakt zijn door de Duitsers. Deze zouden de molen met het terugtrekken van binnenuit hebben opgeblazen om zo de sporen uit te wissen.

Het wiekenkruis, dat immers net nieuw was, en de kap bleven gelukkig onbeschadigd. Wel was het een wonder dat de romp niet in elkaar zakte. Na de oorlog werd de schade snel hersteld.

Op 17 oktober was in het Vakblad “De Molenaar” te lezen dat de molen hersteld kon worden met de hulp van de wederopbouwdienst. De werkzaamheden werden uitgevoerd door molenmaker van de Lokkant uit Beers. De stroomlijnneuzen werden daarbij uitgerust met remkleppen.

In dezelfde periode verhuisde het molenaarsgezin van de woning in het pakhuis naar de 100 meter zuidelijker gelegen molenaarswoning. In 1955 kocht Kessels de molen. In deze periode waren er weer onderhoudswerkzaamheden noodzakelijk.

Met subsidie van de gemeente (256,50 gulden). en de provincie en het rijk (855,00 gulden) konden de werkzaamheden worden gestart. Voorwaarde was wel dat de Heer Kessels de molen tot 1 april 1961 in gebruik moest houden.

Vereniging ‘de Hollandsche Molen’ bemiddelde bij de subsidie en hun technisch adviseur Arie de Koning adviseerde over de werk-zaamheden, die zouden worden uitgevoerd door Huub Beijk uit Afferden. Het aswiel en de bonkelaar kregen een nieuwe gang kammen, en het spoorwiel deels ook. De taats van de koning en de zeilen werden vernieuwd. Er werd een nieuwe luitafel geplaatst en het luirad werd hersteld. Tenslotte werden de deuren opnieuw opgeklampt, een trap gerepareerd en de molen geschilderd. Dit alles volgens de begroting van Beijk.

Onder in de molen werd een mechanische maalderij geïnstalleerd en werd de molen hersteld met de genoemde subsidie van het rijk en de Hollandsche molen. De werkzaamheden, begroot en uitgevoerd door de firma Beijk, bedroegen 4164 gulden. Welke werkzaamheden uitgevoerd werden is niet duidelijk.

In 1959 werden de onderhoudskosten voor molenaar Kessels toch te groot. Vooral het schilderwerk werd te duur. De gemeente won daarop advies in bij de Hollandsche molen. De vereniging wilde eerst een overzicht zien van de sinds 1953 gemaakte onderhoudskosten. Bij controle bleek dat Kessels het onderhoud aan de molen steeds goed had uitgevoerd. De gemeente weigerde uiteindelijk toestemming te geven voor de sloop van deze nog in goede staat verkerende molen.

Op deze manier kon Kessels het toch nog redden tot 1972. Daarna was het voor hem niet meer mogelijk om de molen te onderhouden en schoot de gemeente Cuijk te hulp door de inmiddels op de monumentenlijst geplaatste molen te kopen.

 

1972-heden: Gemeente Cuijk als eigenaar

Molenaar Kessels huurde vanaf dat moment de molen van de gemeente Cuijk voor een bedrag van 250 gulden per jaar en kon zo zijn bedrijf nog enkele jaren voortzetten. Ondertussen was de gemeente Cuijk aan het onderzoeken of er mogelijkheden waren om de molen een herbestemming te geven. Die viel nu in het plan “Padbroek 1” waarin de gemeente de molen wilde integreren. De gemeente maakte onderscheid tussen het bovenste gedeelte van de molen, dat ze volledig wilden handhaven, en het onderste deel, waar eventueel een andere functie aan te geven was. Verschillende gegadigden dienden zich aan om in de molen te wonen en/of te werken.

Uiteindelijk besloot de gemeente de molen weer maalvaardig te maken. Voor de restauratie werden de heren de Koning van “de Hollandsche molen” en Korpershoek van de rijksdienst van monumentenzorg geraadpleegd. Molenmaker Beijk stelde in 1975 weer een kostenraming op voor diverse werkzaamheden, die neerkwam op 35.000 gulden. Omdat de subsidiemogelijkheden van het rijk waren uitgeput voor de komende jaren besloot de gemeente Cuijk de restauratie in fases uit te voeren. In eerste instantie werd de kap gerestaureerd (1973) voor een bedrag van 3000 gulden. Het wiekenkruis en herstel aan het metselwerk kwamen een jaar later aan het bod. Vanuit de rijksdienst voor de monumentenzorg werd steeds toezicht uitgeoefend op de werkzaamheden.

Na het herstel werd de molen op 22 juni 1974 officieel geopend door de toenmalige burgemeester Hennekens van Cuijk. Molenaar Kessels lichtte samen met de burgervader de vang van de molen. Al snel draaide de molen fier zijn rondjes en leverde zo de vijftig paardenkrachten, die nodig zijn om het koren te malen. Molenaar Sjef Kessels liet de molen bijna dagelijks draaien.

In 1977 kwam vrijwillig molenaar Niek Wortman op de Jan van Cuijk. Samen met Sjef Kessels verzorgde hij de opleiding voor zestien vrijwillig molenaars. Gezegd kan worden dat Niek Wortman in samenwerking met Sjef Kessels de animator is geweest van het hele molengebeuren in het Land van Cuijk. Molenaar Kessels, die zeer bedreven was in het werken met de molen, verzorgde de opleiding voor vrijwillig molenaars. Vele praktische zaken werden door Kessels overgebracht op de leerlingen.

Ook werd in 1977 een nieuwe windpeluw van eikenhout en een nieuwe lange spruit gestoken. De oude spruit was gebarsten en onbruikbaar geworden. In de jaren erna werden nog regelmatig herstelwerkzaamheden uitgevoerd aan de molen.

De gehele molenwereld was ook van slag toen Sjef Kessels door een noodlottig ongeval op eerste kerstdag 1978 kwam te overlijden. Jammer genoeg mocht hij de afsluiting van de molenaarsopleiding niet meer meemaken.

Na het overlijden van mulder Kessels nam Niek Wortman het beheer over, bijgestaan door diverse vrijwillige molenaars die in opleiding waren tot molenaar. In 1983 slaagde Ben Verheijen voor zijn opleiding. Vanaf deze tijd stond de molen onder toeziend oog van Verheijen. Hij liet de molen
regelmatig draaien en stelde deze op de zaterdagochtenden open voor bezoekers.

In maart 1985 gaf de gemeente Cuijk aan Beijk opdracht om het wiekenkruis te vervangen en een aantal balken in de kap te restaureren. Eind 1995 werd de molen nog voorzien van een nieuwe stuclaag, dit moest een einde maken aan de bestaande vochtproblemen.

2001-heden: Molenaar Stefan Willems

In 2001 kwam Stefan Willems op de molen als molenaar. Hij is de kleinzoon van Sjef Kessels, de laatste vakmulder van de Jan van Cuijk. Net zoals zijn grootvader heeft Stefan een passie voor het malen. In 2005 liet hij de molen geheel weer in maalvaardige staat terugbrengen. Molenstenen die tot die tijd alleen maar gebruikt konden worden om veevoer te malen, werden gerestaureerd en voorzien van een nieuw scherpsel dat het vanaf dat moment de molenstenen geschikt maakte om meel voor menselijke consumptie te vermalen.

Ondertussen is er in het pakhuis van de molen een heuse molenwinkel ontstaan, waar nog steeds molen- en streekproducten worden verkocht. In 2011 sloot molenaar Willems zich aan bij het Ambachtelijke Korenmolenaars Gilde om zo nog meer draagkracht te krijgen om de molen te gebruiken waarvoor deze gebouwd is, namelijk het malen van meel.

In 2016 werd het gemeentebestuur van Cuijk door inzet van de Brabantse molenstichting verrast met een flinke provinciale subsidie. Met deze subsidie en een aanvulling vanuit de gemeentekas kon de lang gewenste restauratie gestart worden. Het in slechte staat verkerende wiekenkruis en de verzakte kruivloer bemoeilijkten het werken met de molen. De grootste restauratie in het bestaan van de molen werd door het verstrekken van deze subsidie een feit.